Polaroid van de dag
De escapisten 23
Oog in al, oor in al
Hij mompelde een beetje, en sprak met een Duits accent. We moesten afstand houden en hadden afgesproken in een koffietent vol kop- en schotelgerinkel, luidruchtig vergaderende ZZP’ers en harde muziek. Daarbij komt nog: ik ga steeds slechter horen. We spraken tegen elkaar over wat we doen, over de stad, over wat we gelezen hebben, met andere bespraken, over andere kunstenaars. Oog in al, oor in al. Ik zei wat, hij zei wat. Zo nu en dan ving ik een steekwoord met tentakels op, herkende ineens een begrip uit het gebied waarop we elkaar na jaren weer getroffen hadden, iets van een gemeenschappelijk vocabulaire. Voldoende om iets van hem op te steken en het gevoel te geven dat ik echt luisterde naar wat hij zei. Voldoende om een einde te maken aan de onverstaanbaarheid, en een vervolgafspraak zonder bijgeluiden te plannen. Tussen de steekwoorden waren de contouren ontstaan van waarover we spraken: een enigszins vage constellatie, zoiets als de arbitraire knooppunten van een wandelroute, of de verbindingslijnen die van sterren een stelsel maken. Dat paste wonderwel bij ons onderwerp, dus het was toch een goed gesprek. We spraken nog niet helemaal dezelfde taal, maar troffen elkaar ergens in de ruis. Wat eruit voort gaat komen, kon ik nog niet onderscheiden.
In Nederland: Leersum
Uitgelezen 131
‘’Beste Oskar,’ zei hij, ‘ik til er niet zo zwaar aan. Natuurlijk hebben de Zwitserse industriëlen het recht om privé te onderhandelen met degenen die belangstelling hebben voor zulke onderhandelingen, ook al is het die mogendheid. Dat bestrijd ik niet, en de politie bemoeit zich daar ook niet mee. Schmied was, ik herhaal het, op persoonlijke titel bij Gastmann, en ik wil me dan ook officieel verontschuldigen; want het was inderdaad niet juist dat hij een valse naam en een vals beroep opgaf, ook al heb je soms als politieman bepaalde remmingen. Maar hij was niet alléén bij die bijeenkomsten, er waren ook kunstenaars, beste vriend.’
‘De noodzakelijke decoratie. Wij zijn een culturele staat, Lutz, en hebben reclame nodig. De onderhandelingen moeten geheim gehouden worden, en dat gaat het best met kunstenaars erbij. Een gemeenschappelijk feest, een buffet, wijn, sigaren, vrouwen, een algemeen gesprek, de kunstenaars vervelen zich, zitten bij elkaar, drinken en merken niet dat de kapitalisten en de vertegenwoordigers van die mogendheid bij elkaar zitten. Ze willen het ook niet merken, omdat het ze niet interesseert. Kunstenaars interesseren zich alleen maar voor kunst. Maar een politieman die erbij zit kan alles te weten komen. Nee, Lutz, de zaak Schmied is bedenkelijk.’
[Friedrich Dürrenmatt, De rechter en zijn beul, p. 56.]
Logé
Een roze, enigszins verfomfaaid vogeltje in de dakgoot probeerde mijn aandacht te trekken. Toen ik ‘hallo’ had gezegd, kwam hij op mijn fietsstuur zitten. Ik zei dat ik weg moest en dat hij niet meekon, maar hij verstond me niet of deed alsof hij me niet begreep. Met een stuk hout, waar hij meteen op hipte, kon ik hem weer terug in de dakgoot zetten. Een uur later bleek hij er echter nog steeds te zitten, en hij liet zich zonder problemen in een mandje zetten met wat zaden, een appel en water. Tralies beschermden hem tegen P. en P., onze bloeddorstige katers (die overigens weinig indruk op hem leken te maken) en we verplaatsten hem in een ondertussen geleende kooi naar de kamer van F.
Zij sprak met hem, maakte speeltjes (die hij links liet liggen) en liet hem af en toe rondvliegen. Als het avond werd, en hij wat begon te knikkebollen, dekte ze zijn kooi toe en werd het stil. Ondertussen onderzochten we of het roze vogeltje vermist of gezocht werd. We vroegen ons af waar hij vandaan kon komen, en hoever dat van onze tuin kon zijn. Kwam hij uit de buurt? Was hij al weken onderweg en had hij steeds ergens wat voedsel kunnen vinden, tijdelijk onderdak misschien zelfs? Er meldde zich echter niemand om ons dat te kunnen vertellen en onze bekendmaking dat we hem gevonden hadden, kreeg ook van nergens gehoor.
Als je tegen hem zelf sprak, zweeg hij over het algemeen, een beetje bang naar het scheen. Vervolgens ging hij vaak onrustige rondjes lopen op de zanderige bodem van zijn kooi, de vleugels naar achter als handen op zijn rug. In gedachten verzonken, een kromme kuieraar. Echt bang was hij niet, ook niet voor onze aanrakingen. Als je de gesloten deur van F.’s kamer passeerde, hoorde je hem overdags heel mooi en vrolijk fluiten op zangerige toon, misschien wel naar zijn eigen spiegelbeeld.
We zouden hem zeker niet in de steek laten en zorgden met liefde voor hem maar besloten na een paar dagen toch dat we echt niet meer dan een pleeggezin wilden zijn. We begonnen aan hem gehecht te raken, en dat wilden we eigenlijk niet.
Gelukkig kenden we een hele enthousiaste vogelliefhebber. Zij had vanaf het eerste moment al gezegd dat ze hem met alle liefde wilde adopteren. Ze kwam hem halen, nam hem mee in een klein kartonnen doosje en stapte met hem in de trein. Bij haar thuis stond een prachtige, ruime witte kooi voor hem klaar. Daar woont hij dus nu.
Soms zit hij op een opgezette meeuw, soms verschuilt hij zich achter de pepermolen of rust hij op de opgehangen koekenpannen. Een enkele keer typt hij mee aan een wetenschappelijk adviesrapport. Hij schijnt er ondertussen al een vast dagritme te hebben: ’s ochtends fluiten en door de kamer scheren; ’s middags dutten in zijn kooi en ’s avonds ergens stil zitten zwijgen op een kast. Hij heet nu Poppie en is aan een nieuw leven begonnen. Niet langer verfomfaaid maar glanzend roze. Thuis. De namen die wij hem gaven, doen er niet meer toe.
We kunnen hem daar opzoeken. Dat is fijn maar eigenlijk bijzaak. Waar hij vandaan komt, en waarom hij uitgerekend op de dag verscheen dat F. senior voor het eerst zijn verjaardag niet meer vieren kon, zal altijd een raadsel blijven.