Inlezen. Via Garibaldi. Calle S. Domenico. Accademia. Giardini. Jef Geys. Fiona Tan. Bruce Nauman. Arsenale. Een goed, dun boek. Inktpatronen. Zwembroek. Telefoonnummers. Adres. San Michele. Casanova. Brodsky. Ticket. Kofferslotcombinatie. Giudecca. Campo di San Cosma. Rio Ponte Lungo. Ghetto, Ghetto Nuovo. Adapter. Adapter. Adapter. Linea rossa. Moleskine. Záttere. Bars in Dorsuduro. Vindmachine. Treintijden Bologna (+ terug). Via Treves. Fototoestel. Grotere geheugenkaart. Punto della Dogana. Campi. Lido. Prosecco, grappa, spritz. Verder inlezen.
Blog
Dagdromen van Berlijn (3)
Bewondering
De woorden van Paul Auster dringen als druppels uit een infuus binnen in mijn bloed. Gedachten over onzichtbaarheid, afwezigheid en de gevolgen daarvan, over vaderschap en de dood, over het geheugen en het schrijven zelf wolken binnen, en vermengen zich met de mijne. Niet dat ik dit medicijn nodig heb, of dat het in mij beter maakt wat niet wist dat het ziek was. Ik voel eenvoudig herkenning, ik zie overeenkomsten; Austers woorden openen uitzichten voor inzicht. Alleen al de schoonheid van zijn precieze formuleringen suggereert dat hij Waarheid onder woorden brengt. Het is rijmend proza, zoals ik het zelf graag schrijf en ik val ook als een blok voor de kracht van het Engels. Constant overvalt mij de behoefte passages over te schrijven, en hardop voor te lezen aan een ieder die het horen wil. Omdat hij bevestigt wat ik al jaren voel, omdat ik verwantschap voel met zijn manier van kijken en denken.
‘Fragments. The anecdote as a form of knowledge. Yes.’
[The invention of solitude, p. 61]
Dergelijke gevoelens van verwantschap heb ik wel eens eerder gehad, met een andere schrijver. Toen definieerde ik deze vorm van bewondering als het vermoeden dat we vrienden konden zijn geworden, als we elkaar toevallig ontmoet zouden hebben. Ik heb dat toeval een handje geholpen, het vermoeden nagejaagd, onderzocht, en we hebben elkaar met plezier geschreven en ontmoet. Nu groeten wij elkaar alleen nog, de laatste keer tijdens het Crossing Border festival, twee jaar geleden, in de Haagse Schouwburg.
Paul Auster zag ik in diezelfde schouwburg, een paar jaar eerder, omdat hij zich daar samen met zijn vrouw, de schrijfster Siri Hustvedt liet interviewen voor publiek. Voorafgaande aan het interview zat ik met een vriend in de foyer een kop koffie te drinken, toen hij tegenover me kwam zitten. Die gebeeldhouwde schrijverskop met de melancholische, maar priemende blik en de duisternis rondom de ogen, de literaire held die ik alleen van boekomslagen kende. Op nog geen twee meter afstand. New York-Den Haag-Utrecht. Hij groette vriendelijk, met dat kenmerkende donkere, doorrookte stemgeluid, en ik groette terug, alsof het een collega was. Wat ook zo is, natuurlijk.
Dit was het moment om die ene vraag te stellen die ik hem altijd al had willen stellen. Maar… een dergelijke vraag bleek ik helemaal niet koud te hebben liggen. Waar te beginnen? Ik wist het bij God niet. In een zeldzaam moment van wijsheid besloot ik om me niet onsterfelijk belachelijk te maken met een veel te snel bedachte, stompzinnige vraag, waaruit slechts zou spreken dat ik een blinde bewondering voor hem koesterde. Dus deed ik er het zwijgen toe, en glimlachte nog eens vriendelijk terug toen hij opstond om naar het podium te gaan en me toeknikte.
Traditie
Suizen door de wind
Woensdagavond reed ik aan de achterkant van de stad terug naar huis na een bezoek aan S., die ook een liefhebber van Auster is. Zij kent haar eigen worsteling met zo’n afwezige, onzichtbare figuur, die echter wel degelijk nog leeft. We praatten erover, maar eigenlijk hoefde dat niet. We keken hoe haar dochtertje in een diepe slaap verzonken was en hoe de vingers van haar rechterhandje zachtjes samentrokken – alsof ze in haar droom een konijntje aaide. S. en ik zetten de tijd even stil om elkaar tot troost te zijn. Toen ik wegfietste uit dit diep in slaap verzonken suburbia, deed ik dat ongemerkt in een steeds hoger tempo, alsof ik op de vlucht was. Ik suisde werkelijk tussen de hagen door weg. Misschien omdat het koud werd. Misschien omdat ik zo snel mogelijk van het kronkelige weggetje af wilde waar ik mezelf al doodgereden had zien worden. Misschien omdat ik het egeltje nog even wilde zien, dat soms in het maanlicht onder de struiken van mijn binnentuin scharrelt.
Ik keek naar de wolken tegen de donkere lucht en naar waar de mensen moesten zijn, in de donkere boerderijen achter de oude bomen. Ik zag de sloten, de laatste trein die me tegemoet kwam en stak de spoorwegovergangen doelbewust over, verder in mijn moordende tempo. Ik zag het felverlichte, lege parkeerterrein van een golfclub als een landingsplaats voor ruimteschepen; de donkere holes als merkwaardige heuvels van een andere planeet. En even later reed ik de stad in door een verlaten straat die in mijn beleving samenviel met de straat in Berlijn waar ik vorig jaar oog in oog stond met een vos. We bleven zeker tien seconden stil staan om naar elkaar te kijken. Daarna scheidden zich onze wegen weer, en het was alsof hij me iets verteld had.
Mijn gedachten gingen verder terug, naar de geuren die ik opsnoof als ik ’s nachts voor het dakraam van mijn ouderlijk huis stond. Ik verbeeldde me dan de rivier te ruiken, en via de stromingen in de lucht in contact te staan met de verversing van de dagen, met veranderingen, met een ander leven, met een wereld buiten ons dorp; een wereld waar ik nog niet was maar de volgende dag kon zijn, of een paar maanden later. Als ik maar durfde, en los kon laten. Ik was weer even zeventien.
De snelheid van het voortsuizen op de fiets zou nergens anders gelegenheid voor kunnen bieden dan aandacht voor de weg. Maar vanwege de afstand die ik af te leggen had, deed de snelheid hetzelfde als de troost eerder die avond met de tijd had gedaan: de ervaring van het leven werd intenser. Liefde, die het doodgaan vooralsnog zinloos maakt.
De wind bleef onzichtbaar in het donker en ik genoot ervan hoe hij me het zwijgen oplegde. Ik zou mijn dagen kunnen vullen met slechts het kijken naar de lucht en de wolken, terwijl ik luister naar de wind en me afvraag waar hij vandaan komt. Maar op die vraag weet ik het antwoord eigenlijk al: de wind komt van nergens en gaat nergens naar toe.
Uit de leeszaal (12)
‘Even before his death he had been absent, and long ago the people closest to him had learned to accept this absence, to treat it as the fundamental quality of his being. Now that he was gone, it would not be difficult for the world to absorb the fact that he was gone forever. The nature of his life had prepared the world for his death – had been a kind of death by anticipation – and if and when he was remembered, it would be dimly, no more than dimly.
Devoid of passion, either for a thing, a person or an idea, incapable or unwilling to reveal himself under circumstances, he had managed to keep himself at a distance from life, to avoid immersion in the quick of things. He ate, he went to work, he had friends, he played tennis, and yet for all that he was not there. In the deepest, most unalterable sense, he was an invisible man. Invisible to others, and most likely invisible to himself as well. If, while he was alive, I kept looking for him, kept trying to find the father who was not there, now that he is dead I still feel as though I must go on looking for him. Death has not changed anything. The only difference is that I have run out of time.’
[Paul Auster, The invention of solitude, p. 6-7]