Van de mensen die mijn moeder kent, drinkt bijna niemand meer. Sommigen leven niet meer, anderen kunnen niet meer langs komen, gebruiken te veel medicijnen of verdragen de alcohol niet meer. Sommige flessen staan dan ook al zo lang ongebruikt in de voorraadkast, dat de inhoud niet meer drinkbaar is. Dus gieten we ze leeg: de vierkante jeneverfles waaruit mijn vader altijd zijn borrels dronk en lange tijd ook nog een tante, al deed zij steeds langer over haar ene glaasje. Een flesje kummeljenever, een vieux, een kruikje schippersbitter, een fles witte Moezelwijn van elf jaar geleden. Drie flessen sherry – ooit een trend maar nu drinkt vrijwel niemand dat meer. Ouzo, lang geleden meegenomen uit Griekenland, gekocht vanwege de blauwe kleur en de prachtige vorm van de fles. De op eikenhout gerijpte grappa met kruiden uit een kerstpakket. De Calvados, door mijn ouders ooit ingeslagen omdat het de favoriete borrel van de eerste schoonvader van mijn broer was. Nooit geopend. Die is misschien nog drinkbaar en besluit ik te bewaren.
‘Zolang we nog flessen leeggieten in de gootsteen, zijn we geen alcoholisten,’ zegt S. altijd. Voor de meeste flessen is daartoe besluiten makkelijk; ze opdrinken zou zelfs een risico zijn, gezien hun bewaartermijn. Het leeggieten is niet alleen opruimen en verder bederf voorkomen. Het is herinneringen ophalen. De flessen door je handen laten gaan, openschroeven en dan het verzwaarde, verkleurde water uitgieten en wegspoelen. Ook daaraan komt een einde.
Uitgelezen 134
‘Ik ging op in een roes die geen enkele inspanning vergde, geen andere dan de concentratie op de trommelslagen van de sjamaan. Op het geluid of het ritme of beide, tot ze overgingen in het bevrijdende gevoel van zelfvergetelheid. De wereld opende zich voor me in talloze gedaanten die aan me voorbijtrokken en waar ik tegelijkertijd doorheen zweefde zonder dat mijn huid of de oppervlakten van de dingen en dieren weerstand boden. Ik was in trance. Ik haalde zwaar adem, van heel diep, uit een kalme wereld van oneindig lange golflengtes en een over de eeuwigheid gespannen amplitude. Mijn ledematen leegden zich in luchtige helderheid. Duurde het een seconde? Vierhonderd jaar? Was heel mijn reis naar het Noorden, het gekraakte schip, de blokhut, mijn dood midden in de poolnacht, een door een sjamaan opgeroepen seance? Er waren vele tijden en wat hier een minuut was was elders een eeuw. Naast mij hield zich iemand op. Een aanwezigheid die ik niet kon zien. Onmogelijk te zeggen of hij buiten mij of in mij was. De geest van de sjamaan had bezit van mij genomen. Ik vloog door het drumvel en bevond me aan de andere kant van, ja van wat eigenlijk? Waar was ik? Ik zag de aarde onder me, niet een paar meter, ook niet tien meter, wel honderden meters. Als ik naar boven keek zag ik ook de aarde. Een raaf kwam op me afgevlogen. Hij beduidde dat ik op zijn hals plaats moest nemen.
‘Kun je me verhalen vertellen? Ik bewaar de sleutel van de schat, maar ik moet dagen vliegen over niets dan bossen, eindeloze bossen. Stomvervelend. Kun je me met verhalen wakker houden? Over poolvossen vind ik altijd leuk. Hoe ik ze te slim af ben als een ijsbeer zijn honger gestild heeft en er nog een portie rob op het ijs ligt. Of over Fenja en Menja als ze zout aan het malen zijn en de molensteen in zee valt. Begin maar.’
[Donald Niedekker, Waarachtige beschrijvingen uit de permafrost, p. 185-186.]
Kalender
Het was goed lachen met bruidsfotograaf J. Niet alleen om zijn onopvallende, sarcastische commentaar op het zalmroze pak van een bruidegom die wij toevallig in de stromende regen op de mooiste dag van zijn leven tegen het lijf liepen, en voor wiens bruiloft J. dus blijkbaar niet gevraagd was. Maar ook vanwege de rondleiding door de Romeinse voorgeschiedenis van zijn woonplaats, die kort samengevat te zien was in een parkeergarage. Het weer bleef slecht en we besloten te gaan schuilen in een middeleeuws ogende herberg.
Daar vertelde hij ons over de reportage die hij in dit café-restaurant-hotel een jaar of wat geleden had gemaakt – foto’s van het personeel die samen een naaktkalender moesten vormen, als verrassingscadeau voor de jubilerende eigenaren. Alleen in hun afwezigheid en die van de klanten natuurlijk, kon er gefotografeerd worden. Dat was bepaald een uitdaging. Geheel volgens de traditie van dit soort kalenders, was het de bedoeling dat de obers, koks, barmannen en -vrouwen weliswaar verleidelijk, ontkleed maar in ieder geval met bedekte intieme delen op de foto zouden komen. De kok had tussen de hangende lepels en messen met zijn kont in een gigantische soeppan gezeten; zijn hulpje had tussen de hammen in de glazen vleeskast gestaan, de bedienende vrouwen hadden moed ingedronken en zich in aangeschoten toestand gedrapeerd over trapleuningen en stoelen, de barman had volkomen ontkleed uitgestrekt op zijn eigen bar gelegen, met zijn private parts precies achter een verzameling interessante whisky’s. Ook toen was er veel gelachen.
Naderhand hadden ze elkaar natuurlijk vaak gegroet in de straten van het stadje, zo groot is het daar niet. Het bleef lang een terugkerende bijgedachte voor J. als hij daar weer eens koffiedrinken ging. Nu is bijna iedereen die er toen werkte, vertrokken, vertelde hij. Alle decorstukken waren er nog, op hun vertrouwde plek en in gebruik voor nietsvermoedende gasten in de herberg.
Ramphaiku
Zo lang gelukkig
De angst groeit – voor de ramp die
onafwendbaar wacht
Polaroid van de dag 2
Polaroid van de dag 2 is verkrijgbaar in De Utrechtse Boekenbar, Boekhandel Bijleveld (Utrecht), Fnac (Antwerpen), Boekhandel Adr. Heinen (’s Hertogenbosch) of te bestellen via deze website.
‘Een moment stond ik in de schaduw van de verlossing. Ik voelde de destructieve drang mij onder te dompelen in de anonimiteit van een grote stad, mij klem te zuipen, een vechtpartij uit te lokken en mij in elkaar te laten timmeren. Ik zou wel zien waar ik zou eindigen en of ik het er zelf levend van zou afbrengen. Het was even alsof iedere verantwoordelijkheid in de handen van mijn vader overgegaan, teruggegaan was misschien. Ik schudde mijn hoofd. Nee, dat niet; ik was zijn kind niet langer, ik kwam voor hem in de plaats.’
Uitgelezen 133
‘Schrijvend over ballingen sprak Edward Said over de ‘ongeneeslijke kloof die is geopend tussen een mens en zijn geboortegrond, tussen het ik en diens ware thuis. Spirituele weeskinderen, door Mondländer ‘vreemdelingen’ genoemd. Werd ik die dag balling, of was ik dat geworden toen moeders financiële wanbeleid ons uit Wilde Hoek had verdreven? Of mag ik me dat label niet aanmatigen? Ik spreek ABN, ben niet verjaagd door oorlog en word niet beperkt door huidskleur. En toch denk ik iets te begrijpen van de conditie van de emigré. Ontneem een mens zijn thuis en hij zal leven in de fantasie, schrijft Colville Jackson. ‘Niemand is méér schrijver dan de schrijver in den vreemde, die gedwongen wordt een nieuwe wereld te ontcijferen en in te passen. Die leeft in parallelle werkelijkheden, waaronder werkelijkheden die buíten de tastbare wereld liggen, die extraterritoriaal zijn. Wereldbouwers voor wie alle land buitenland is, behalve het binnenland van de literatuur.’
[Auke Hulst, De Mitsukoshi Troostbaby Company, p. 274-275.]