Het is meer dan twintig jaar geleden dat ik in de binnenlanden van Noord-Italië in de auto zat bij G. Een kleine wagen die hij van zijn vrouw had geleend, waarin we met vier, vijf mensen opgepropt waren. Hij reed ons enigszins onvast vanuit een klein dorpje ’s nachts terug naar Bologna. Net als de anderen had G. aardig wat gedronken en hij probeerde zich krampachtig te concentreren op de weg. Dat ging hem als voormalig buschauffeur redelijk goed af totdat we bij een T-splitsing vlak voor een spoorlijn of kanaal plotseling tot stilstand kwamen. Hij moest kiezen voor links of rechts en wist het even niet meer. In mijn herinnering waren we zeer abrupt gestopt en stonden we zelfs schuin op de weg. Misschien hadden we ook ternauwernood een passerende auto kunnen ontwijken, dat weet ik niet meer.
Onderweg naar die stop hadden we zitten praten over onze schrijverij en het onderzoek dat daaraan voorafgaat. Wanneer moet je daarmee stoppen, wanneer is het genoeg, wanneer is het moment gekomen om daadwerkelijk te gaan schrijven? Zijn conclusie was: dat wordt vanzelf en plotseling duidelijk. Het geheugen is bedrieglijk maar het leek verdacht veel op onze benevelde nachtelijke autorit.
Ik sta nu ook weer dwars op de weg. Het boek waaraan ik al een paar jaar werk, lijkt een gesloten systeem te worden. Alles waarvan ik zou kunnen denken dat er nog bij zou moeten, zit er blijkbaar al in of valt vanwege de innerlijke logica vanzelfsprekend af. Het ondergronds gangenstelsel dat na jaren van graven is ontstaan en vele kilometers lengte beslaat, is in rudimentaire staat af. Ik kan er doorheen lopen en zonder te verdwalen het midden bereiken. Vol vertrouwen begin ik nu dus aan het kronkelige pad naar binnen. In de bovenkamer.
Misschien kom ik later weer bij deze zelfde splitsing terug omdat ik in de binnenlanden verkeerd gereden ben maar ik moet nu afslaan, anders sta ik stil en blokkeer ik het verkeer.
Polaroid van de dag
In Nederland: De Vlist
Opvallen
Op een zaterdag ontdekte ik in Arnhem een drugspand toen ik voor de deur van de kledingwinkel waarin S. en F. verdwenen waren, heen en weer slenterde. Eigenlijk was juist ik degene die zich verdacht gedroeg in die straat omdat ik wachtte maar niet op mijn telefoon keek. Omdat ik nieuwsgierig naar de huizen staarde. Omdat ik zelf niet naar binnen ging in het pand waar de zwervers naar buiten kwamen die ik eerder had gezien en direct met hun basepipe in de weer gingen. Ik keek er slechts naar maar merkte dat ik opviel. Een luidruchtige stille.
De handel en wandel, de motoriek, de lichaamshouding van drugsverslaafden en hun dealers fascineert me. De tweeslachtigheid van hun omgevingsbewustzijn vind ik op een bepaalde manier zelfs grappig. Ze leven in een geheel eigen luchtlaag, waarin het allemaal draait om elkaar op tijd te vinden en – het liefst zo onopvallend mogelijk – de transactie van koop en verkoop te sluiten. Ze houden ondertussen op zeer amateuristische wijze de schijn van iets anders op.
De dag ervoor had L. over haar buurvrouw verteld die ’s nachts zo luidruchtig was en vrijwel dagelijks schimmige types over de vloer had. De mannen die op bezoek kwamen, vertoonden duidelijk niet het gedrag van familie of vrienden. Ze kwamen op de vreemdste tijdstippen en bleven maar kort. Ze liepen net iets sneller of in elkaar gedoken de deur uit – om maar niet al te goed gezien te worden. Het niet op willen vallen dat zo opvallend is voor de oplettende voorbijganger intrigeert me.
Dat je klanten eerst door je brievenbus naar boven moeten schreeuwen wie ze zijn. Dat je ze slechts een voor een wilt ontvangen achter de stijf gesloten, gore gordijnen van je woning boven een Turkse groentewinkel en dat er daardoor een rij voor je, ook opvallend, niet helemaal gesloten voordeur ontstaat. Dat je ogenschijnlijk gehaast ergens naar toe gaat maar ondertussen al drie rondjes om het station hebt gelopen alsof je op een trein wacht.
Terwijl we op een terras bij station Arnhem Velperpoort zaten, passeerden rond een uur of vijf, halfzes (altijd rond de ouderwetse, Hollandse etenstijd) de nerveus om zich heen spiedende, in zichzelf pratende of in ieder geval naar dealers speurende junkies. Die niemand anders, hooguit obstakels zagen in de mensen om hen heen. Ze zagen dus ook niet dat wij hen zagen. Meestal is de voorbijganger een passant die niet blijft kijken.
Is dit hoe de openbare ruimte werkt? Of was het alleen dan en daar, waren het alleen de junkies en hun dealers? Misschien was ook dit wel een kwestie van tijd, van de duur van het kijken. Daar studeer ik op door.
Waterloopbos
Magere Hein
Iedere zondagochtend las A.L. Snijders in het radio 4 programma ‘De ochtend van 4’ een van zijn Zeer Korte Verhalen (ZKV) voor. Op dat vroege ochtenduur zit ik doorgaans niet voor de radio, ik las zijn verhalen alleen. Maar voor mijn schoonouders was het luisteren naar Snijders om 8.45 uur een waar ritueel. Als je dan toch stichtelijke woorden wilt horen op zondag, dan maar die van A.L. Snijders. Afgelopen zondag heeft hij zijn laatste ZKV voorgelezen, fijnzinnig getiteld ‘Stoa’. De dag erna overleed hij onverwacht aan een hartstilstand. Dat is een groot verlies voor de Nederlandse literatuur, want hij wist als geen ander hoe een hele wereld schuil kan gaan in een miniatuur en schreef messcherp tot op het laatst. Hij is een van de schouders waar ik op sta.
In ‘De ochtend van 4’ was het gebruikelijk dat de presentator zich, voorafgaande aan het luisteren naar de ZKV van die dag, even met de schrijver onderhield. Over hoe het met hem ging en hoe de afgelopen week was geweest. Zoals op vele zondagen daarvoor was dat ook op zondag 6 juni een kort verhaal op zich. Snijders vertelde dat hij een hele week ‘op reis’ was geweest: naar Zutphen, Hengelo, Almelo, Deventer en Nijmegen. Een tournee waar ‘veel belevenissen aan vastzaten’. Het wonderlijkst was de ontmoeting met een oude man die stug bleef volhouden dat A.L. Snijders niet bestond. De lichtelijk verbaasde schrijver had het gesprek een tijdje met hem voortgezet maar de kerel bleef onvermurwbaar: Snijders bestond niet (en dat had niets met zijn pseudoniem te maken).
De schrijver had hem nog niet eerder ontmoet. Maar het kan niet anders of de man met wie hij sprak heette Hein, Magere Hein.
51
Ik werd vijftig en nam me voor oud te worden. Dat wil zeggen: mij als een oudere man te gaan gedragen. Het was de weg van de minste weerstand, het ging eigenlijk vanzelf. Ik begon al slechter te horen en te zien en ook mijn haar trok zich steeds verder achter de oude grens terug. Wat stond mij verder nog te doen? Steeds minder, dat ten eerste. Op tijd naar bed maar wel vroeg op, een extra middagslaapje zo nu en dan. Een bril kopen, gehoorapparaatjes, een uitklapbare stok voor mijn protesterende linkerknie en alle andere hulp aangrijpen die mij geboden zou worden. Thuisblijven en tevreden zijn. En vooral: mijn ideeën, overtuigingen, mijn wereldbeeld onwrikbaar vastzetten, dicht timmeren ter bescherming tegen de aankomende storm, alsof ik op dit moment precies wist hoe alles zat. Ook al bevonden we ons halverwege de weg middenin een donker woud.
Bij nadere beschouwing klonk dat toch niet als een goed idee.